Door Toon Wassenberg
Belastingen zijn van alle tijden, evenals de ergernis daarover. Vanwege “den treurigen toestand van ’s Rijks Financiën” besliste Colijn in 1924 dat er opnieuw een fietsbelasting moest komen. Een paar jaar eerder vond de regering het niet meer nodig fietsen te belasten, omdat die niet langer als teken van welstand gezien konden worden. Colijn belastte de fiets, niet de houder. Om controle mogelijk te maken moesten er elk jaar nieuwe plaatjes op gemonteerd worden, die bij ’s Rijks Munt werden geslagen. In de crisisjaren waren er veel werklozen. Die kregen een gratis plaatje, waarin dan wel een gat was geponst. En op zondag mochten de fietsen met een plaatje met een gat niet op de openbare weg verschijnen. Werklozen moesten hun positie wel kennen. De privacywetgeving was nog niet uitgevonden.
De handhaving was natuurlijk van belang. Regelmatig verschenen berichten in de krant over naderende controles door de marechaussée. Bijv. op 8 oktober 1926 in de ‘Zuid-Willemsvaart’ voor Boekel: “Als de Koninklijke Marechaussée in ’t dorp komen, is het uitkijken of ge niet vergeten hebt uw fietsplaatje aan het rijwiel te hangen”. Bij afwezigheid van het plaatje namen de commiezen de fiets in beslag. De eigenaar kon hem dan terug gaan halen op het belastingkantoor tegen fl. 1,- boete, of als hij geen bewijs van een plaatje had, tegen een boete van fl. 5,- en de kosten van een nieuw plaatje. Opvallend vaak kwamen fietsplaatjes voor in de lijsten met verloren of gevonden voorwerpen.
De fietsbelasting bracht voor het Rijk enkele miljoenen guldens per jaar op. Door de Duitse bezetter is deze belasting in 1941 afgeschaft. Later tijdens de oorlog zijn er veel fietsen naar Duitsland verdwenen en nooit meer teruggebracht.